Wij zouden dus kampioen van Nederland worden…

Ton Kohlbeck

De echte talenten kwamen pas zo’n tien jaar later. Eerst John van der Wiel, die steevast elke maandagavond laat door een woedend op de deur van de kantine van de schrijfmachine-fabriek bonkende vader werd weggesleurd, op zo’n immers voor schoolkinderen ongepast tijdstip. Gelukkig voetbalde ik met Van der Wiel senior, zodat ik de zondag erna meestal weer de vaderlijke trots zodanig kon prikkelen dat een altoos dreigend schaakveto kon worden voorkomen. Daarna arriveerden de broertjes Piket, die later, met vader, oom en neef soms voor een half team zorgden. En ongeveer op datzelfde tijdstip ging er een sterke landelijke lucht door het speellokaal van Phididor Leiden waaien met de komst van drie jonge Boskopers, Rini, Hans en Nico Kuyf. Talent in overvloed dus. Om nu nog jaloers op te zijn. Een handvol nationale kampioenschappen leverde dat op. Van de personen, niet van de club dus.
De komst van dit zeldzame jonge volkje viel samen met de professionalisering van de KNSB-competitie. Eind jaren zeventig begonnen de eerste clubs sponsors aan te trekken (o.a. Rotterdam en Watergraafsmeer), waardoor de echte Philidor-toppers de een na de ander, met spijt maar toch, vertrokken. Jammer, maar niet onbegrijpelijk. Zij hadden tenslotte de geur van hoger honing in de neus: het schaken als beroep lonkte! De aldus geslagen gaten werden provisorisch gedicht met ander jong talent en, hoewel Philidor zich nog menigmaal ‘amateurkampioen van Nederland’ mocht noemen, veel meer dan de vijfde plek betekende dat niet.

Hoe anders had de toekomst er in de jaren zestig uitgezien…

Jongens waren we. En niet eens zo aardig. Studenten waren we ook in meerderheid en schakers, die elkaar gevonden hadden in een gezamenlijke verslaving en een even gezamenlijke weerzin tegen wat we de vermolmde structuren van de oude-mannen-vereniging Philidor vonden. Philidor Leiden, een bedaagde en vergrijsde club, die zich schrap zette tegen de nieuwe tijd en van incident naar incident strompelde: jonge spelers die de raad kregen het nog maar een jaartje in een lager team te proberen, interne competitie-systemen die elke doorstroming beletten en zwaar-doorrookte ledenvergaderingen die door ons werden voorbereid alsof er staatsgrepen aan de orde konden komen.
Maar natuurlijk moest het oude plaats maken voor het nieuwe. Halverwege de jaren zestig was het eerste team drastisch verjongd en bestond het bijna geheel uit studenten. Dit vlaggenschip pendelde al sinds de oorlog op en neer tussen de hoogste klasse van de Leidse Schaakbond en de laagste landelijke klasse, toen nog de Tweede Klasse. Daarboven bevonden zich de Eerste Klasse en de Hoofdklasse (nu de Meesterklasse geheten).
En natuurlijk werd ons studententeam kampioen van de Tweede Klasse. Dat gebeurde met speels gemak en een arrogantie, waarvan men zich achteraf kan voorstellen dat het de tegenstanders flink geërgerd moet hebben. Zo bezat een van ons, Kees Berg, een collectie witte tropenjasjes uit de garderobe van zijn vader, die voor de oorlog hoogleraar in Batavia was geweest. Ons leek het wel een leuk idee met deze jasjes onze tegenstanders te epateren. En dat lukte inderdaad aardig. Maar warme gevoelens zullen wij, snotneuzen, niet opgewekt hebben.
Snotneuzen? Ja want hoewel allen de twintig gepasseerd waren wij met afstand het jongste team in de KNSB. Alleen in Amsterdam (Ree, Enklaar, Hartoch, Krabbé) hadden we leeftijd-concurrentie. Fischer was een wonderkind en als er onder de twintig jaar iemand in de wereld rondliep die een mooi resultaat had behaald, dan maakte het bondsblad daar met ontzag melding van. Met ontzag, maar ook met de teneur dat zoiets eigenlijk geen pas gaf en dat zo’n jongen zijn plaats niet kende.
En natuurlijk werden we het jaar daarna ook kampioen van de Eerste Klasse. Dat ging eigenlijk nog makkelijker dan het jaar daarvoor en we passeerden voor het eerst in onze geschiedenis LSG, het Leidsch Schaakgenootschap, dat tot haar verbazing opeens een concurrent in het Leidse ontwaarde. Voorbijgestreefd door Philidor? Een club die nota bene ooit vanuit LSG was opgericht door een idealistische onderwijzer die vond dat het schaakspel te mooi was om het de arbeiders te onthouden, zij het dan dat de beoefening ervan zich tot de eigen kring diende te beperken. Ja, er was veel leed bij de heren van LSG, maar het zou nog erger worden: ze zouden het nog meemaken dat het tweede team van Philidor hun eerste versloeg!
En zo brak het seizoen 1966-1967 aan, de Hoofdklasse. Met teams als VAS en ASC uit Amsterdam,Rotterdam, Utrecht en twee Philidors, het oude Philidor 1947 uit Leeuwarden en het onze uit Leiden. Landskampioen VAS was favoriet, met Rotterdam en Leeuwarden als voornaamste outsiders.
Maar natuurlijk liep het anders. Wij liepen in de eerste vier ronden over alle tegenstanders heen en werden pas door VAS op de eerste nederlaag in drie jaar getrakteerd. We stonden echter nog bovenaan en wonnen in de voorlaatste ronde ook van Utrecht. Een gelijkspel in de laatste ronde zou volstaan voor het kampioenschap. De laatste ronde in en tegen Leeuwarden. Tegen een Leeuwarden dat bij winst zelf kampioen zou zijn! Ach, Philidor Leeuwarden: Haje Kramer, Theun van den Tol, Mulder van Leens Dijkstra, legendarische namen. En tegen zulke reuzen moesten wij kampioen worden? Ja, waarom niet eigenlijk, we wonnen toch zo’n beetje alles?

Zaterdag 8 april moet het dan gebeuren…

Hotel-Restaurant de Klanderij in Leeuwarden, alwaar op zaterdag 8 april 1967 het befaamde treffen tussen Philidor Leeuwarden en Philidor Leiden plaats vond.

Hotel-Restaurant de Klanderij in Leeuwarden, alwaar op zaterdag 8 april 1967 het befaamde treffen tussen Philidor Leeuwarden en Philidor Leiden plaats vond. De “suikertaart” is in 1975 afgebroken.

Aan de voorbereiding ligt het niet. Op vrijdag 7 april nemen we onze intrek in een Leeuwarder hotel. Ook enkele supporters zijn daar al bij, zij het dat het leeuwendeel van onze achterban, schakers, vrienden, echtgenoten, losse en vaste scharrels, zaterdagochtend in een gecharterde bus arriveert. De achterzaal van de beroemde uitspanning de Klanderij is al vóór de wedstrijd bomvol met Friese en Leidse toeschouwers en de organisatie weet slechts met de grootste moeite publiek en spelers van elkaar te scheiden. De spanning is immens. Van mijn eigen partij herinner ik me weinig. Ik verlies aan het vierde bord regelmatig van de jonge Paul Boersma, die het later nog ver zal schoppen. Maar dan concentreer ik me op de overige partijen en voel de spanning oplopen. Om en om wisselen de kansen, met steeds een licht Leids voordeel in de race om het gelijke spel. En dan gaat het tenslotte alleen nog maar om de tiende pot: Etmans-Tilstra.
De arme Fries Arjen Tilstra lijkt ten dode opgeschreven en voelt dat ook bijna letterlijk zo. Slechte stelling en gierende tijdnood. Dit kan hij niet meer halen. Het publiek, Leids en Fries, dringt op om het drama mee te maken en zorgt voor zoveel chaos dat de wedstrijdleider, toen nog geen neutrale arbiter, maar een Leeuwarder Philidoriaan, de wedstrijd vijf zetten voor de eerste tijdcontrole stil legt en beide spelers ter afkoeling naar buiten stuurt. Ze maken samen een wandeling. Tilstra praat niet veel: hij heeft nog een handvol seconden voor vijf zetten. Binnen wordt de orde hersteld en het publiek teruggedrongen.
Na de hervatting haalt Tilstra de tijdcontrole, maar in een verloren stelling. Als Maarten Etmans met zijn afgegeven zet op c7 slaat is het uit, maar ook een afwachtende zet om het thuis verder uit te zoeken is voldoende. Hij denkt lang na, verontrustend lang…
De afgebroken partij moet volgens de reglementen de volgende week worden uitgespeeld, ditmaal in Leiden! Want het is voor iedereen duidelijk dat Etmans beter staat en dus het thuisvoordeel geniet. En de buit lijkt binnen. Het kan bijna niet anders: we worden een historische kampioen, in drie jaar van onderbond tot landskampioen! Voor de wedstrijd (en voor het geval dat) waren er door teamcaptain Jack ter Haar enkele flessen champagne ingeslagen. Ze worden, na een kort zelfonderzoek, toch maar vast opgedronken: want dit kan niet meer misgaan…

Zeker, gewonnen staat-ie. Het is zoals schakers dat noemen ‘helemaal uit’. Maar de arme Etmans gaat een zware week tegemoet. Clubgenoten als Joop Piket en R.A.G. de Graaff rekenen de winst keurig voor hem uit. Dit ondanks het feit dat de afgebroken zet uitermate zwak is. De winst zit er nog altijd in. Maar Etmans twijfelt. Op de Utrechtse school, waar hij sinds enkele jaren Klassieke Talen geeft, bevindt zich ook een schakende wiskundeleraar, Hans Bouwmeester. Schaakmeester Bouwmeester, schrijver van al die leerboeken. Huizenhoog ziet hij tegen hem op en natuurlijk is zijn collega niet te beroerd om met hem naar de stelling te kijken en hem van goede raad te voorzien. Etmans ziet door de bomen het bos niet meer. Wat moet-ie doen, hoe moet-ie spelen?
En tot overmaat van ramp ontvangt hij een telefoontje van zijn tegenstander: ‘Zeg, Maarten, als je Lxc7 hebt afgegeven dan kom ik niet meer naar Leiden hoor, dan geef ik op.’ Wat moet-ie zeggen? ‘Nee, ik heb een veel zwakkere zet afgegeven’? Duivels dilemma, zou Wim Kok zeggen. Hij zegt maar helemaal niets, maar weet dat hij zo zijn tegenstander nieuwe hoop en een flinke analysewinst heeft gegeven. Want in Leeuwarden zit men ook niet stil en een kompleet team onder leiding van Theun van den Tol staat Tilstra terzijde. Terzijde in de wetenschap dat de stelling objectief niet te redden valt. Maar ja, wat zegt dat nog? Wat heet hier nog objectiviteit?
Op 15 april is de Vrijmetselaarsloge, Philidors deftige speelgelegenheid, net zo afgeladen als voorheen de Klanderij, maar de spelers genieten nu wel meer speelruimte. Etmans speelt zeer onzeker, ook omdat hij, naar eigen woorden, ‘het niet meer weet’. Toch staat hij bij het afbreken twee pionnen voor en lijkt de stelling objectief gewonnen. Maar de nu wel neutrale wedstrijdleider gebiedt een derde ronde over een week in… Leeuwarden. Dit is een teken aan de wand dat niet genegeerd kan worden. En inderdaad wordt ook aan Leidse kant het vrijwel onvermijdelijke remise-mechanisme, dat in de stelling zit, al snel ontdekt. Ontdekt als eerste door een (overigens bevriende) LSGer, oh ironie! De kater is groot, al koestert een enkeling nog stille hoop.
Op 22 april vertrekt Maarten Etmans voor een kansloze missie opnieuw naar Friesland. De hele provincie is dan al een week gemobiliseerd. In alle kranten heeft de afgebroken stelling gestaan, met de vraag hoe bereiken we remise?.En een hele provincie analyseert mee. Het vooruitzicht van het eerste Friese landskampioenschap lonkt: ‘it sil heve’. Want erg verwend zijn de Friezen na Abe niet meer. De Commissaris der Koningin bereidt alvast een gelukstelegram voor en de Burgemeester van Leeuwarden een ontvangst op het stadhuis. Alles is er klaar voor en natuurlijk gebeurt het: op zet 103 berust Etmans in de remise. Leeuwarden is kampioen. Een geweldig feest barst los. Een jubel die zijn weerga niet kent. Niemand wist dat schakers tot zoveel euforie in staat zijn.
En Philidor Leiden staat weer met beide benen op de grond. Een jaartje later is het nog een keer voorgevallen. Ook toen kon in de laatste ronde nog het kampioenschap worden behaald. Maar ook toen mislukte dat; om de een of andere reden hadden we na die afgebroken partij het geloof verloren dat het nog ooit zou kunnen gebeuren. Schaken? Ja graag! Maar de beste worden, kampioen, nee, dat zat er niet meer in. Velen van ons hebben sindsdien in het leven nog veel mooie dingen op tal van terreinen bereikt, maar nooit, nooit haalde het bij die ene. Die ene triomf die ons ontschoot.

De maandagavond erna op de wekelijkse clubavond zijn we allen aanwezig om Maarten, na diens ommekomst uit Leeuwarden, op te vangen en op te beuren. Maar dat blijkt nauwelijks nodig. Hij verhaalt enthousiast over het grote feest in de Friese hoofdstad. Hij blijkt daar zelfs een flinke rol in te hebben gehad. Hij heeft zich uitstekend vermaakt. Hij is zelfs zo’n beetje het middelpunt van de partij geweest. Wat een gastheren, die Friezen! ‘Ja, zij hebben me daar als een vorst ontvangen,’ zegt hij eenvoudig. En tot op de dag van vandaag heeft hij er weinig begrip voor dat zoiets ons nou weer veel te ver gaat.

3 gedachten over “Wij zouden dus kampioen van Nederland worden…

  1. Jan Preenen

    Mooi artikel Ton. Volgens mij maakte mijn vader, Piet Preenen, ook deel uit van dat team. Klopt dat en wie vormden verder toen het eerste team van Philidor? Mijn vader was broodslijter en nam op de bakfiets allerlei stellingen door. Heel apart. Groeten Jan Preenen.

    1. Ton Kohlbeck

      Jazeker,Piet Preenen, aardige man en uitstekende schaker. Maar wij zeiden geen Piet, maar gebruikten de voorletters. Jouw vader was P.J. Preenen, ik A.J.W. Kohlbeck,want allevijf mijn voorletters vond ik wat overdreven.
      Goede oude tijden….

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *